ONTSTAAN EN ONTWIKKELING VAN NEDERLANDS INDIË-- Achtergrondinfo-koloniaal

  Zie ook de achtergrondinformatie Handel en beroep: VOC-WIC

 

 

De tijd van de Compagnie

Met Compagnie wordt bedoeld de Vereenigde Oost-Indische Compagnie (afgekort: VOC), opgericht in 1602. Halverwege de 16e eeuw was de zeeweg van Europa naar Indië ontdekt door de Portugezen. De afzet van peper was al snel een bron van felle concurrentie tussen de Nederlandse, Portugese en Engelse rederijen. Winstgevend waren ook de nootmuskaat en de foelie van de Banda-eilanden, de kruidnagelen van de Molukken en Ambon, en de kaneel van Ceylon.

Ook vóór 1602 was er vanuit de Nederlanden al sprake van een vaart op de Oost. De rederijen die deze reizen organiseerden, die plaatsvonden in de periode 1594-1602, worden de Voorcompagnie�n genoemd.

De bekendste en belangrijkste voorcompagnie was de Compagnie van Verre, opgericht in 1594 door negen Amsterdammers. Deze Compagnie van Verre organiseerde de eerste geslaagde reis. Op 2 april 1595 vertrokken vier schepen en eind augustus 1597 kwamen drie schepen behouden terug in Nederland. De Compagnie van Verre had daarmee bewezen dat handelsreizen naar Azië langs Kaap de Goede Hoop mogelijk waren. Andere kooplieden volgden onmiddellijk het Amsterdamse voorbeeld. In vijf jaar tijd werden 65 schepen verdeeld over 15 vloten naar Azië gestuurd. Sommige voorcompagnieën maakten gouden winsten, andere ondernemingen werden een compleet fiasco. Met steun van prins Maurits wist Van Oldenbarnevelt in 1602 de bestaande voorcompagnieën samen te smeden tot de Vereenigde Oost-Indische Compagnie, de eerste multinational ter wereld!

Vanaf 1602 wisten de Nederlanders zich met geweld meester te maken van de productie-gebieden (verovering van het Portugese Fort op Ambon in 1605), en de Portugezen te verjagen. De VOC verwierf van de Staten-Generaal (het hoogste gezag in de Republiek der Verenigde Nederlanden) ‘octrooi’, oftewel het monopolierecht om in Oost-Indië handel te drijven en ‘factorijen’ (vestigingen) te stichten. Met het verleende octrooi mochten zes zogenaamde Kamers worden opgericht, in volgorde van grootte en financiële bijdrage waren dat: Amsterdam, Middelburg, Rotterdam, Delft, Hoorn en Enkhuizen. Iedere Kamer werd door "Bewindvoerders" bestuurd en had onder andere een eigen equipage-afdeling en een eigen soldij-administratie ten behoeve van "hunne dienaren". Equipages waren schepelingen beneden de rang van officier. Het hoogste gezag van de VOC in Nederland en Azië berustte bij de "Heeren Zeventien", die door de zes Kamers werden gekozen.

ambon.jpg (16526 bytes)

Fort Nieuw Victoria op Ambon, tot in 1605 een Portugees fort.
(Uit: L. Bluss� en J. de Moor, Nederlanders Overzee, Franeker, 1983)

In de tweede helft van de 17e eeuw ontstonden grote verschuivingen in de goederenstroom uit Azië: Indiaas textiel, zijde en vooral katoen, werden heel populair in Europa. Tegen het jaar 1700 verscheen koffie op grote schaal op de markt, afkomstig uit Mocha in Jemen en later uit Java. In de loop van de 17e en 18e eeuw hebben grote aantallen mensen de Republiek verlaten met de Oost als reisdoel. Velen zullen dat gedaan hebben met de bedoeling na verloop van tijd weer naar Europa terug te keren. Bij vertrek ging men een dienstverband aan voor een bepaald aantal jaren: drie voor zeelieden, vijf jaar voor het overig personeel. Deze termijnen golden uitsluitend voor het werkelijke verblijf in Azië, de heen- en terugreis telden niet mee. Het grootste aandeel onder de dienaren werd gevormd door de zeevarenden en de soldaten. De aantallen passagiers (ambtenaren, predikanten, ambachtslieden) vielen daarbij in het niet. Een sterke stijging van vertrekkers komt na 1710. In de jaren 1760-1770 bereikte de migratie een hoogtepunt. De Nederlandse provincies konden bij lange na niet aan de "personeelshonger" van de VOC voldoen. Vandaar dat in de registers van de VOC grote aantallen personen voorkomen, die wij tegenwoordig Duitsers, Belgen, Scandinaviërs, Tsjechen, Hongaren, etc. zouden noemen.

De VOC had niet de bedoeling om te koloniseren; alleen waar dat voor de handel en de veiligheid noodzakelijk was, ontstonden Hollandse vestigingen, zoals rond Batavia, aan de Kaap, op de Molukken en in Malabar.

De Staten-Generaal verleende de VOC op een gegeven moment enkele soevereine rechten: dat wil zeggen, het recht om een eigen legermacht in haar handelsgebieden te beheren, en het recht om diplomatieke contracten met Aziatische bestuurders en machthebbers te sluiten. Hiermee delegeerde de Staten-Generaal dus staatsmacht aan een particuliere onderneming!

In 1610 concentreerde de VOC haar macht door de instelling van een "Indische regering", de zogenaamde Hooge Regeering (officieel het College van Gouverneur-Generaal en Raden). De Hooge Regeering had aanzienlijke bevoegdheden (ook over leven en dood), maar was uiteindelijk verantwoording schuldig aan de Heeren Zeventien. Onder de Gouverneur-Generaal (afgekort: GG) stond de directeur-generaal. De eerste GG was Pieter Both (1610-1614), de laatste GG was Lovinck (1948-1949). Andere VOC-functies waren: onderkoopman, koopman (niet te verwarren met de algemene betekenis van het woord!), opperkoopman, in de lagere rangen vinden we de assistent, boekhouder en klerk, voorts soldaten en zeelieden.

Aan het einde van de 18e eeuw ging het bergafwaarts met de VOC, mede doordat de Engelse East India Company (EIC) met de handel in textiel, opium en thee de Nederlanders compleet aftroefde. Bovendien kreeg de VOC steeds meer te lijden van corruptie en slecht management. Daarnaast voerde de VOC een aantal oorlogen met Engeland. De Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) betekende de nekslag voor de VOC, veel schepen met kostbare goederen vielen in Engelse handen. Ze raakte diep in de verliescijfers en werd formeel op 31 december 1799 opgeheven. De VOC-bezittingen werden overgenomen door de staat en Nederland kreeg daardoor als natie op 1 januari 1800 staatskoloniën in den Oost.

 

Het Cultuurstelsel [top]

Aan het eind van de 18e eeuw raakte Oost-Indië in een isolement: Nederland was in 1794 door Frankrijk bezet, de VOC was op 31 december 1799 opgeheven en de bewindhebbers in Batavia moesten zichzelf maar zien te redden. Op 14 januari 1808 werd GG Daendels namens Frankrijk naar Oost-Indië gezonden om orde op zaken te stellen. Daendels legde de basis voor een nieuwe bestuursorganisatie op Java. Hij dwong de Inlandse regenten, de Javaans-adellijke bovenklasse, in een ambtelijk keurslijf. Deze Javaanse radjahs en prinsen met hun al dan niet uitgebreide hofhoudingen in hun kratons (paleizen), waren in de tijd van de Compagnie absolute, volkomen onafhankelijke potentaten. Boven en naast de regenten werden nu Europese ambtenaren aangesteld met vergaande bevoegdheden. Al snel kwam er kritiek op het bestuur van Daendels. Daendels werd op 16 mei 1811 teruggeroepen.

Inmiddels hadden de Engelsen gebruik gemaakt van de Franse overheersing in Nederland. De defensie van Java was al sinds jaren erg slecht: na het vertrek van Daendels verscheen op 3 augustus 1811 een Engelse invasievloot in de baai van Batavia. De Engelse troepenmacht had iets meer dan een maand nodig om een einde te maken aan het Nederlands bestuur over Java. De Brit Raffles werd benoemd tot luitenant-gouverneur. Hij voerde economische hervormingen door.

Van groot belang voor het verdere verloop van de geschiedenis van Indi� was het optreden van Raffles tegenover de Javaanse vorstenhoven. De pogingen van zowel de sultan van Jogjakarta en de soesoehoenan van Soerakarta om hun oude positie te herwinnen, werden namelijk met militair geweld de kop ingedrukt.

De bestorming van de kraton (het paleis) van Jogjakarta was een definitief keerpunt in de Javaanse geschiedenis. Het was voor het eerst dat een Europese macht daadwerkelijk het hof van een Javaanse vorst had veroverd. De vernedering die de Jogjase elite daardoor onderging was bijzonder groot en voor iedereen was het duidelijk, dat er een nieuw tijdperk was aangebroken.

Het Engelse tussenbestuur duurde tot 1816, daarna keerden de Nederlanders weer terug.

Daendels en Raffles hadden beiden Indi� slechts kort bestuurd, maar hadden desondanks de basis gelegd voor het latere Nederlands-Indië. Zo zorgden beiden ervoor dat er op Java een enigszins modern bestuursapparaat werd ingericht, dat het de GG mogelijk maakte de kolonie vanuit een centraal punt te regeren. Verder werd de soevereiniteit van de koloniale macht nadrukkelijker dan ooit gevestigd. De lokale ambtenaren, die onder Daendels prefect en landdrost genoemd werden en geen resident, werden daadwerkelijk bestuurders in plaats van vertegenwoordigers van de GG, zoals dat in tijd van de VOC gold. De vorsten op Java en elders in de archipel verloren terrein, van hun zelfstandigheid bleef steeds minder over.

Deze tweede periode waarin de Nederlanders in grote aantallen aanwezig waren, werd verder gekenmerkt door het Cultuurstelsel. Dit was een stelsel van gedwongen productie onder staatsexploitatie, in 1830 ingevoerd tengevolge van de hachelijke financi�le situatie na de Java-oorlog (1825-1830), kosten 25 miljoen gulden!, en de onvoldoende opbrengst van de landrente. Het Cultuurstelsel was erop gericht de agrarische structuur van Java ondergeschikt te maken aan de westerse bedrijfsvoering. De Javaanse landbouwer moest een vijfde van zijn grond voor het gouvernement beplanten met door het gouvernement vastgestelde producten, te weten de voor de export bestemde koffie, suiker en indigo. Niet-landbouwers moesten een vijfde deel van het jaar voor het gouvernement werken.

De Javaanse boer was niet alleen niet vrij in de teelt van zijn gewassen, maar de gedwongen cultures waren hem ook vreemd en kostten hem meer tijd en moeite dan de gewassen waaraan hij gewend was. Er kwamen vanuit Nederland grote groepen ambtenaren en technische medewerkers voor de uitvoering van controle- en beheerstaken. Ambtenaren die met het toezicht belast waren, genoten cultuurprocenten, hetgeen tot grove misbruiken leidde.

Voor Nederland bracht het stelsel grote financi�le voordelen. Tegen het stelsel kwam kritiek, zowel uit humanitaire overwegingen (bijv. door Multatuli), als uit economische gronden. In 1870 werd de verplichte aan-plant van suiker afgeschaft. De gedwongen koffie-aanplant bleef, als laatste restant van het Cultuurstelsel, tot 1915 gehandhaafd.

 

De Nieuwe Openlegging [top]

Dit laatste tijdperk van de aanwezigheid van de Nederlanders in Oost-Indië speelt vanaf ongeveer 1850 en loopt definitief af met de proclamatie van een vrij Indonesia in 1949. Het is het tijdperk waarin vele Nederlands-Indische families gaan ontstaan: er komen gemengde relaties tot stand tussen Europese mannen en Inlandse vrouwen.

Aan het eind van de 19e eeuw werd de sterke en strakke overheidsbemoeienis op economisch gebied teruggedrongen. De Agrarische Wet van 1870 opende voor Westerse landbouwondernemingen de mogelijkheid om gronden van de bevolking of die van het gouvernement in erfpacht te verwerven. Hierdoor werd dus plaats gemaakt voor de Europese particuliere ondernemer en voor vrije arbeid van de Inheemse bevolking.

Grote en voor Europeanen nieuwe gebieden werden ontgonnen, de zogenaamde buitengewesten. De planter in Deli (oostkust van Sumatra) werkte in de tabak en later ook in de rubber. De controleur in de thee- of koffiecultures kwam vooral voor in de Preanger op West-Java. De administrateur in de suikeronderneming zat vooral op Oost-Java. De perkenier (beheerder van nootmuskaatplantages) op de Banda-eilanden breidde zijn perken uit.

Dankzij nieuwe technologische ontwikkelingen breidden deze bedrijven zich uit en boden werk aan vele Nederlanders en andere Europeanen. Er kwamen grote oliemaatschappijen en electriciteitsbedrijven, de staatsspoorwegen breidden zich uit, de scheepvaart profiteerde van het stoomschip: dit vergrootte het handelsverkeer en maakt de bereikbaarheid van Azi� groter. Er komen nieuwe beroepen zoals tropisch landbouw-ingenieur.

Kortom, in economisch opzicht is het een bruisende en welvarende periode. In Nederland ontstaan sterke en rijke familiebedrijven, gericht op de handel in de Oost. Uitzending naar het verre, onbekende land wordt attractief: de tractementen waren er hoger, de Indische jaren telden dubbel voor de pensioenrechten.

Voor de verdediging van het koloniale bezit in de Indische archipel droeg het Nederlandse koloniale leger zorg. In de negentiende eeuw werd het aangeduid als het Oost-Indisch Leger, later bekend als het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL). Gedurende de gehele negentiende eeuw en het eerste decennium van de twintigste eeuw heeft het KNIL talloze oorlogen met Inlandse staten en vorstendommen gevoerd om de Nederlandse koloniale belangen veilig te stellen. De bekendste, hevigste en bloedigste conflicten waren de Java-oorlog (1825-1830 en de Atjeh-oorlog (1873-1903).

Pas na 1900 volgde de onderwerping van de nog niet onder Nederlands gezag gebrachte delen van de archipel. Dat waren er nog heel wat. De talrijke militaire expedities uit het verleden in de buitengewesten waren meestal niet gevolgd door vestiging van het bestuur. De traditionele conflicthaarden als Zuid-Oost-Borneo en Zuid-Celebes, waren nooit echt onderworpen geweest.

De succesvolle onderwerping van Atjeh rond 1900 gaf het startsignaal voor grootscheeps en niets ontziend militair optreden in de hele archipel. Borneo was in januari 1905 het eerste aan de beurt, in volgde 1906 Celebes, Ceram was tussen 1905 en 1909 strijdtoneel. Ook Flores moest zich schikken en tussen 1906 en 1908 werd Bali onderworpen.

Het resultaat was dat tussen 1900 en 1910 de hele archipel daadwerkelijk onder Nederlands gezag werd gebracht. Met recht kon nu van "Nederlands-Indië' gesproken worden. Wel kun je met enige ironie constateren, dat de periode van effectief koloniaal bestuur over het hele grondgebied amper veertig jaar heeft geduurd!

Bijdrage van: Ed Hupkens, 's-Hertogenbosch