De hoge heerlijkheid IJzendoorn - Inleiding

 

 


 

 

De instellingen van de heerlijkheid IJzendoorn

 

De heerlijkheid IJzendoorn was voor 1795 zo goed als autonoom. Aan het bezit van de heerlijkheid waren allerlei rechten verbonden, zoals de hoge en lage jurisdictie, onderlenen, tijnsen en cijnsen, dijk- en weerdschouw, collatierecht, recht om eigen richter, schout, schepenen, secretaris, buurmeesters, bode etc. aan te stellen, jacht- en visserijrecht, en tenslotte het molenrecht (zie nr. 290).

 

Het gericht

De oudste vermelding van een richter in IJzendoorn dateert van 1370. Richter Wouter Spirinc wordt terzijde gestaan door drie gerichtslieden. In 1535 wordt Jan Janssen “scholt ende richter” genoemd. Uit latere stukken blijkt dat de begrippen scholt en richter in IJzendoorn door elkaar gebruikt worden. De term gerichtslieden bleef in zwang tot na de Tachtigjarige oorlog; daarna spreekt men in de regel van schepenen. Uit de bewaard gebleven gerichtssignaten vanaf 1666 kunnen we opmaken dat in IJzendoorn slechts enkele malen per jaar de bank werd gespannen (2 tot 4 maal).

 

De werkzaamheden van het gericht van IJzendoorn gingen uiteraard verder dan alleen het organiseren van gerechtsdagen. Zonder hier verder op in te gaan, kunnen we verwijzen naar de stukken die bewaard zijn gebleven: extracten uit verdwenen gerichtssignaten (zie nr. 170), getuigenverklaringen voor het gericht (o.a. nr. 144), testamenten (nr. 113) gerichtelijke ruimingen (nr. 168) of verpandingen, en tenslotte twee procesdossiers van het Hof te Arnhem, waarin geklaagd wordt over het gericht te IJzendoorn (nrs. 164 en 250).

 

Daarnaast zijn er de nodige gerichtelijke stukken die als onderwerp hebben de verhouding tussen de heerlijkheid IJzendoorn en het ambt Neder-Betuwe. De ambtman deelde namens de hertog de hoge jurisdictie in de heerlijkheid met de heer van IJzendoorn (zie bv. nr.157) en vaak wilde hij meer. De heerlijke rechten van IJzendoorn moesten daarom keer op keer worden verdedigd: het recht op eigen dijkschouw vooral of het recht op visserij in de Waal ter hoogte van de heerlijkheid. (zie nrs. 120, 122, 130, 134, 142, 144, 146, 150, 258) .

 

Het secretariaat

Rond 1570 is er in de nagelaten stukken voor het eerst sprake van een “secretaris”: Oth Goossens van Herwaerden. Na hem traden onder andere Aelbert Lam (vanaf 1593) en Frans Versteegh (vanaf 1655) aan.

De secretaris van de heerlijkheid IJzendoorn schreef en ondertekende doorgaans de officiële documenten. Hij trad in de kleine, rond 250 a 300 zielen tellende IJzendoornse gemeenschap tevens op als leen-, gerichts-, dijk- en tijnsschrijver.

 

De leenkamer

Dankzij een document uit 1793 (nr. 294) weten we welke goederen deel uitmaakten van de IJzendoornse lenen. Dat waren de twee kleine adellijke huizen te IJzendoorn: de Hof en de Pottum, alsmede enkele hoeven gesitueerd in IJzendoorn, Oij, Echteld en Ravenswaij. Uit een ander document (nr. 149) blijkt dat ook de vicariegoederen door de leenkamer in pacht of leen uitgegeven werden. Enkele (kopiën van) leenbrieven van de Hof (vanaf 1406), en van de Pottum (1664) zijn bewaard gebleven. De leenboeken zelf zijn verdwenen.

 

 

De kerk

 

Wouter van Isendoorn, heer van IJzendoorn, richter in Nederbetuwe en Raadsheer van hertog Willem van Gulik, verhief in 1384, samen met zijn zoon Willem en met consent van de bisschop van Utrecht en de priester van Echteld, de kapel te IJzendoorn tot parochiekerk.

De oudst bij naam bekende zielszorger in IJzendoorn is Bales of Balus Kruijt. Zijn naam duikt rond 1400 op, samen met vicaris Jacob Peters. Latere pastoors (en vicarissen) zijn bekend van de Domrekeningen. Nog in 1593 werd een katholieke pastoor aangesteld, Cornelis Jansen van Duerstede. Rond 1600 was het priesterambt vacant geworden en werd Gods woord in de IJzendoornse parochiekerk verkondigd door een rondtrekkende priester afkomstig uit Holland, Van Stelandt genaamd. Zijn aanwezigheid was de classis te Tiel een doorn in het oog; men beschuldigde hem zelfs van duivelse praktijken. In 1604 maakte de heer van IJzendoorn, als een der laatsten in Gelderland, eindelijk de overgang naar de reformatie en stelde Petrus Gellius aan als predikant.

 

 

De kerk te IJzendoorn kende vanouds enkele altaren, met daaraan verbonden vicariegoederen, waaruit de inkomsten van de vicaris konden worden geput. Het St. Ewalts altaar was het oudste, het bestond reeds in 1398. De vroegste vermelding van het St. Jans altaar dateert uit 1460. Het St. Matheus altaar is waarschijnlijk gesticht rond 1500. Na 1600 werden de drie altaren gezamenlijk door één vicaris bediend.

 

Van de kerkelijke archivalia is het volgende bewaard gebleven: enkele collatiebrieven (nrs. 198, 280), stichtingen van erfmissen, fundaties en vicariën (nrs. 69, 103, 107, 118), rekeningen, een aanbesteding uit 1675 (nr 269) en een klaagbrief van dominee Jan Mijs, die het niet meer hield in de aftandse pastorie (nr. 291). Ook zijn er processtukken van dominee Molitor uit de 17e eeuw, die zijn deel uit de Oudmunsterse goederen eiste (nr. 245). Van grote waarde is verder het bewaard gebleven Rekenboek van de kerk, lopend van 1716 tot 1793 (zie nr. 280A)

 

 

De dijkstoel

 

Ieder dorp in de Neder-Betuwe had zijn eigen dijkstoel. De polders binnendijks vielen onder de jurisdictie van de ambtman. Dit gold overigens niet voor de heerlijkheid IJzendoorn, die was op het gebied van polder- en dijkbeheer volledig autonoom.

De binnenpolder van IJzendoorn was gelegen tussen de Broekdijk in het noorden en de bandijk in het zuiden. Ten noorden van de Broekdijk, tot aan de Linge (of Grote Landwetering) lagen de drassige broeklanden (ook wel Buitenveld genoemd). Ten zuiden van de bandijk lagen de uiterwaarden, die beschermd werden door een zomerdijk, de zgn. Weerddijk. Buiten de Weerddijk, aan de Waal, lagen de strangen en de middelzanden.

Tussen IJzendoorn en Echteld in het westen, en tussen IJzendoorn en Ochten in het oosten liepen afvoerkanalen van de Grote landwetering naar de Waal. Ze worden meestal aangeduid met de term “leygraef”.

 

Dijken, weteringen, sloten en leigraven moesten ieder jaar weer op pijl worden gebracht. Dit was de plicht van de aanwonenden. De dijkgraaf en heemraden van IJzendoorn zagen toe op de goede naleving van de dijkplichten. Ze voerden de jaarlijkse schouwen.

Het onderhoud van “gemeyne” wegen (zoals de Broekdijk), of het onderhoud van de bandijk gelegen langs de gemeenschappelijke weidegronden (de Runnen) werd aanbesteed. Er is een “buerwerck ende onraeth” rekening uit 1571 bewaard gebleven (nr. 165).

 

De IJzendoornse dijkboeken binnendijks en buitendijks zijn bewaard gebleven vanaf het jaar 1717. Ze worden bewaard in het archief van het polderdistrict Betuwe te Elst.

 

In deze studie heb ik verder opgenomen: aankondigingen van de dijkschouw, een “chijronge” op de Bandijk anno 1681 (nr. 275), de twee weerdbrieven uit 1438 en 1584 (onder nr 42 en 177) en een visitatie van de sluis tussen IJzendoorn en Echteld (nr. 217). En dan is er natuurlijk nog het charter uit 1332 waarin graaf Reinoud II Willem van IJzendoorn toestemming verleent een sluis (nader bepaald: een duiker) te maken in de bandijk (nr. 3).

 

Het dijkbeheer in de heerlijkheid IJzendoorn komt verder naar voren in het proces tussen de ambtman van Nederbetuwe en de heer van IJzendoorn voor het Hof te Arnhem in 1666 (zie nr. 258)

 

 

De molen

 

Uit de rekeningen van ambtman Herman van Wye uit 1391 (nr. 16) weten we dat IJzendoorn toen al zijn eigen molen had. Waarschijnlijk stond hij er al een tijdje, want reeds in 1350 gaf hertog Reinald aan Willem van Isendoorn toestemming een wind- en rosmolen te plaatsen in zijn dorp (zie nr. 6). Het zgn. “recht van de wind” werd de inwoners van Echteld in diezelfde acte ontzegd, zodat die ook in IJzendoorn hun graan moesten laten malen.

In de roerige jaren na 1490 werd de molen in IJzendoorn “door de vijand” in brand gestoken en kon voorlopig niet worden herbouwd. De heer van Echteld liet nu een eigen molen plaatsen op zijn grondgebied. Toen de molen in IJzendoorn herbouwd was, werd het recht van de wind inzet van een ruzie tussen de heren van IJzendoorn en Echteld, die in 1551 werd uitgevochten voor het Hof te Arnhem. (zie nrs. 140 en 143)

 

De voormalige korenmolen te IJzendoorn. Prent aan de hand van een oude foto door Leo van den Berg, Opheusden 1990.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Behalve de hierboven genoemde stukken is er over de molen weinig bekend. In de 17e eeuw hadden Joffer Heilwig Vijgh, weduwe Pieck, en Diederick van Stepraedt, weduwnaar van Sophia van Isendoorn, ieder een “aenpart” in de windmolen met zijn toebehoren.

De oude standaardmolen te IJzendoorn, die stond aan de Broekdijk, hoek Molensteeg, brandde in 1927 af en werd niet meer opgebouwd.

 

 

Het Slot

 

Het Slot te IJzendoorn lag tegenover de kerk net aan de andere kant van de dijk in de Slotswaard. Bij de laatste dijkverzwaring is een deel van het fundament bloot komen te liggen.

De vroegste vermelding van het slot dateert uit 1345. In dat jaar werd Willem de Cock van Isendoorn herbeleend door hertog Reinald met het slot en 300 morgen land te IJzendoorn (zie nr. 5). Deze Willem was een kleinzoon van Rudolf de Cock, heer van Weerdenberg, die in 1280 de bezittingen van zijn schoonfamilie te IJzendoorn had gekocht.

 

De familie Van Isendoorn kwam aan het eind van de 14e eeuw tot grote bloei, maar met de gevangenneming van Willem heer van IJzendoorn in 1417 te Gorinchem keerde het lot. Willem en zijn vrouw Elsabe van Loenresloot kwamen in grote financiële problemen te verkeren. Het ene na het andere bezit moest worden verkocht. Willem’s enige wettelijke zoon Jacob van Isendoorn moest na de dood van zijn vader “noots halve” afstand doen van de heerlijkheid; hij droeg het op aan Willem van Egmond, heer van Ochten, die het wederom opdroeg aan Jacob van Riemsdijk, de vader van Michiel van Riemsdijk, echtgenoot van Mechteld van Isendoorn, Jacobs zuster.

 

 

Het slot te IJzendoorn, gelegen tegenover de kerk in de Slotswaard, gewassen tekening naar C. Pronk. Eerste kwart van de 18e eeuw.

 

Na de familie Van Riemsdijk vererfde de heerlijkheid in 1515 op Seger van Balveren en in 1535 op Jacob Pieck Daarna volgden drie generaties Herman Pieck In 1638 ontstond een ingewikkelde situatie, omdat de heerlijkheid verdeeld werd onder twee dochters. Wie er precies op het slot woonden is onduidelijk.

 

In de 18e eeuw kwam de klad in het onderhoud van het adellijke bezit. Gerhardt Hubert van der Cluse heer van Waalre, was door vererving heer van IJzendoorn geworden, maar verpandde zijn bezit aan een burgerlijke partij in Utrecht. Eerst in 1718 had hij zijn schulden afbetaald. Hij verkocht IJzendoorn toen aan Christaen Reijnoudt van Wijhe, heer van Echteld. Daarna kwam het aan baron Van Wassenaer. Het slot te IJzendoorn was als residentie overbodig geworden. Het werd in de tweede helft van de 18e eeuw dan ook gesloopt.

 

Wat weten we over het kasteel? Heel weinig. De schriftelijke bronnen zwijgen grotendeels over het slot; slechts zelden duikt het even op. Zo lezen we dat Hendrik van Isendoorn in 1562 aan de poort klopt en roept dat hij beleend wil worden met de Hof. Ruim tien jaar daarvoor werd een wetsovertreder veroordeeld tot het slepen van 20.000 stenen op het slot. In 1590 liet de heer van IJzendoorn de paarden van een ongehoorzame landbouwer voeren naar zijn stallen. Vanaf 1630 sliepen bewapende troepen op het adellijke huis. En in 1672 dient het slot als decor voor eedafleggingen. Zo lezen we:

 

Den 10e maij 1672 heeft Jerephaes Henricks als richter ende schepen der hoge heerlickheijdt Isendoirn, mitsgaeders Adriaen de Haes, Johan Otten Tap, Reijer van Wijck, Johan Gerrits van Westrhenen, Dirck van den Bergh Dircks, Johan van den Bergh als respective schepenen, Johan van Coten als secretaris, Johan Jerephaes als scholtis ende Sander Jans als bode, aen handen van die hooghedelwelgeboren vrouwe Cornelia van de Poll, vrouwe der gedachte heerlickheijdt, voor sooveel haer hooghedel aengaet, den eedt van haar hooghedele ende de heerlickheijdt hou en getrouwe te sijn en te doen, als eerlicke luijden ende gerichtspersonen van de justitie te doen schuldich en gehouden sijn, vernieuwt ende gedaen op den Hoge Huijse tot Isendoirn op dagh en dato als boven….

 

 

 

De Hof te IJzendoorn

 

Op een hoger gelegen deel, genaamd De Woerd, even ten noorden van de kerk, aan de Keizerstraat, ligt een fraai, wit gepleisterd, herenhuis uit het midden van de 19e eeuw met de naam De Hof. Het huis staat op historische bodem. Aan het begin van de 20ste eeuw werden er op de Woerd, “ten zuiden van Het Hof, de woning van den Heer W. de Haas, burgemeester” op een terrein, groot 138 vierkante meter, in de bovenste kleilaag de volgende bodemvondsten gedaan: “een mud scherven van zeer grof Germaansch (weinig Romeinsch) aardewerk, ongeveer een mud beenderen, het achtergedeelte van een menschelijken schedel, fragmenten van Romeinsche dakpannen, waaronder een stuk van 30 x 15 cm; stukken tufsteen, een fragment van een votiefsteen met de letters L.M., groot 16 x 10 cm; een ruw spinsteentje, een aarden kroesje, geschonden; een bronzen halsring met spiraalvormige sluiting, verbogen. Al deze vondsten wijzen op vroegere bewoning van dezen grond” . (J.A. Heuff Azn in Gelre deel XI, 1908)

 

Het huidige gebouw bevat muurresten van het voormalige kasteeltje De Hof. Dit blijkt uit een bouwkundig onderzoek dat in 1980 werd verricht. Hoe dat voormalige huis er uit heeft gezien, weten we van een afbeelding van Cornelis van Streij uit circa 1780. De tekening laat ons een min of meer vierkant middeleeuws blok zien van twee verdiepingen, met daaronder een kelder, en voorts een vleugel, een bijgebouw en een poortgebouw in Gelderse stijl, die dateren uit de eerste jaren van de 17e eeuw. Het gehele complex was omgeven door een gracht. Naar het kasteel leidde een primitieve houten brug.

 

De bewoners van De Hof

De Hof bleef tot 1865 in het bezit van de familie Van Isendoorn. Toen Willem de Cock van Isendoorn stierf rond 1370, werd de heerlijkheid IJzendoorn toedeeld aan zijn zoon Wouter, ambtman en raad van de hertog. De Hof werd “bij broederscheiding” toegekend aan Allert van Isendoorn, maarschalk van Gelre.

 

 

 

De enige afbeelding van de Hof te IJzendoorn, getekend door C. van Streij rond 1780. Het kasteel, hier gezien vanuit het oosten, werd rond 1600 gemoderniseerd in Gelderse stijl door Wolter van Isendoorn a Blois en zijn vrouw Margaretha van Voorst. Hun wapens zijn te zien boven de poort. Rechts op de afbeelding is het oudste deel van het kasteel, een vierkant blok. Het woongedeelte werd ca 1600 uitgebreid met een bouwblok, voorzien van een trapgevel, in Gelderse stijl.

 

 

Alard’s kleinzoon Wouter van Isendoorn huwde Catharina van Sterkenborg en vestigde zich op het slot van zijn schoonfamilie. Hun zoon Ernst was Raad van de bisschop in Utrecht. Een jongere zoon, Johan van Isendoorn, werd in 1519 beleend met de Hof. Hij schijnt het ook daadwerkelijk bewoond te hebben. Deze Johan was gehuwd met de zuster van Marten van Rossem, de roemruchte maarschalk. Toen Gelre in 1543 in Bourgondisch bezit kwam, en de rol van Van Rossem was uitgespeeld, knapte hij het huis De Cannenburgh in Vaassen op. Van Rossem stierf in 1555. Bijna al zijn bezittingen vielen toe aan de familie Van Isendoorn. Deze vestigde zich op De Cannenburgh. Andere geërfde bezittingen waren o.a. de heerlijkheid Lathem, het Duivelshuis in Arnhem en het zgn. Marten van Rossem huis in Zaltbommel.

 

De Hof te IJzendoorn werd aan het eind van de 16e eeuw o.a. gebruikt als logeeradres van Hendrik van Isendoorn’s neven Wouter en Hendrik van Boinenburgh van Honsteijn. Het familiebezit van deze familie, het huis te Ubbergen, was in 1584 verwoest door de Nijmegenaren.

 

In de 17e eeuw vererfde de Hof op de familie Van Stepraedt, maar in de 18e eeuw kwam het langs dezelfde weg terug in handen van de familie Van Isendoorn. Met name uit de periode van Diederick van Stepraedt, echtgenoot van Sophia van Isendoorn, zijn er documenten bewaard gebleven (in het archief van Haus Vornholz). Documenten van na 1700 ontbreken vrijwel volledig.

 

Rond 1590 is er voor het eerst sprake van een pachter op de Hof, Anthonis van den Bergh. Een pachtcontract uit 1603 is bewaard gebleven (nr. 213). Vanaf het midden van de 18e eeuw werd de Hof gepacht door de familie De Haes. Toen de laatste Van Isendoorn a Blois in 1865 stierf kocht de toenmalige pachter, Gerard de Haas, het inmiddels gemoderniseerde huis. Zijn zoon Willem bewoonde het tot zijn dood in 1919.

 

De Hof heeft door de eeuwen heen voornamelijk een agrarische functie bekleed. Aan het huis was ongeveer 17 morgen land verbonden, op het Buitenveld, op de Lange Wand en op de Woerd. Rond het huis lagen tuinen en boomgaarden. De pachter was zijn heer jaarlijks o.a. 200 pond boter, 3 tonnen winterappelen en 2 dozijn schapenkazen verschuldigd (zie nr. 246).

 

De Hof op de kadastrale kaart van 1832

 

Wanneer het voormalige kasteeltje is gesloopt valt niet met zekerheid te zeggen. De kadastrale kaart van IJzendoorn uit 1832 toont een plattegrond van het complex (nummer 66 op de afbeelding) dat overeenkomt met de tekening van Van Streij. Bovendien wordt duidelijk dat zich in de noordwesthoek van het middeleeuwse bouwblok een klein, rechthoekig torentje heeft bevonden. Blijkens de plattegrond was het poortgebouw, dat ten zuidoosten van het huis stond, met de ingang naar het oosten, toen al verdwenen. Het zelfde geldt voor de bijgebouwen aan de zuidkant van het kasteeltje. De overige nummers: 58: weiland, 59: uitweg, 60: weiland, 61: erf, 62 + 63: tuin, 64: boomgaard, 65: tuin, 66 huis en erf, 67: weiland, 68:  schuur en erf, 69: erf, 70 (boven het plaatje) boomgaard. De sloop van het oude huis zal dus hebben plaatsgevonden na 1832.

 

Tijnskamer van de Hof

De Hof bezat vanouds een eigen tijnskamer, met zo’n 25 landerijen onder IJzendoorn en Ochten, de meesten met een hoeve. Het bedrag dat jaarlijks aan tijns moest worden betaald aan de heer van de Hof bleef eeuwen lang gelijk. De rekeningen werden genoteerd in zogenoemde tijnsboeken. Eén ervan, die loopt van 1596 tot 1668, is bewaard gebleven (nr. 206). Daarnaast was de eigenaar van een tijnshoeve verplicht zijn goed te verkopen ten overstaan van de tijnsheer, die vervolgens van de nieuwe eigenaar een dubbele tijns ontving.

Een tijnsrekening uit 1655 is bewaard gebleven (zie nr. 251).

 

 

De Pottum

 

Het derde adellijke huis op het grondgebied van de heerlijkheid IJzendoorn is de Pottum. Het historische huis, van bescheiden omvang, werd in het begin van de 19e eeuw gesloopt en vervangen door een kapitale boerderij, die daar thans nog aanwezig is. Van het oude huis zijn geen afbeeldingen bekend. De Pottum was, evenals de Hof, leenroerig aan de heerlijkheid IJzendoorn, waaruit we kunnen concluderen dat het een oorspronkelijk allodiaal goed betreft.

 

Het landgoed werd vroeger De Podding genoemd en dat is misschien een verbastering van het oud Germaanse woord 'bod' , waarvan de persoonsnaam Bodo is afgeleid, dat gebieder betekent.

 

De “Pottumsche Bouwing” moet vrij oud zijn geweest, want kort na 1500 confisqueerde hertog Karel het toen grotendeels verwoeste “huys Pottum” en kreeg zijn veldheer Collart toestemming daar “duyfstein” weg te halen om die te gebruiken voor de vestingwerken van Tiel. Er moet dus een gebouw van tufsteen hebben gestaan, het oudste stenen bouwmateriaal.

 

Voor 1500 was De Pottum het bezit van Lambert van Buren. Zijn naam wordt genoemd in het verdrag dat hertog Karel in 1494 sloot met zijn tegenstanders. Als gevolg van dit verdrag moest Van Buren de Pottum afstaan. Karel van Gelre schonk het op 3 oktober 1502 aan Jelis van Riemsdijk heer van IJzendoorn, tegen een jaarlijkse uitkering van 26 gouden guldens. In 1530 is er opnieuw sprake van een “Gelis op de Pottem”.

In het Tielse gerechtsignaat van 1586 wordt joffrouwe Clementina Bentincx weduwe zaliger Cracht van Camphuysen genoemd als eigenaresse van “die Pottemsche bouwinge”.

 

Het goed De Pottum was in 1630 inzet van een proces tussen Arnold Brand en Johan van Plettenborch. In het verpondingscohier van 1650 (opgesteld het jaar ervoor) wordt Johan van Plettenburgh, drost tott Cuilenborgh nog steeds eigenaar genoemd van de Pottum “groot t’seventigh morgen soo bouw als weijlant, sijnde verpacht aen Henderick Hendricks jaerlicks voor de somme van 900 gulden”.

Op 2 september 1649 werd Diederick van Cattenburg, president van de stad ’s-Hertogenbosch, beleend met De Pottum. Na diens overlijden in 1664 kwam het goed aan zoon Willem van Cattenburg. Een afschrift van de leenacte uit 1664 voor de leenkamer van IJzendoorn is bewaard gebleven.

 

In de 18e eeuw vererfde de Pottum, waaraan inmiddels ook het goed De Aalsum was toegevoegd, op de families Van Oudenallen en Renaud (zie 280A).

 

 

 

 

Van het voormalige Huis de Pottum zijn geen afbeeldingen bekend. De huidige boerderij de Pottum dateert uit de 19e eeuw.

 

 

De herberg

 

In de 17e en 18e eeuw is er in IJzendoorn sprake van een herberg annex brouwerij genaamd De Roskam. Eén van de eigenaars was Jan Otten, wiens nazaten de familienaam Tap dragen. De Roskam was gehuisvest aan de bandijk, ter hoogte van het pand op het midden van de foto. Hier was aan het begin van de 20ste eeuw overigens nog steeds een café gevestigd.

 

De weduwe Tap, lezen we in de kerkrekeningen van 1716, leverde de kerk van IJzendoorn wijn voor het Heilig avondmaal, bier en brood, en maaltijden voor de gasten van de dominee.

 

De IJzendoornse herberg deed tot het midden van de 19e eeuw dienst als vergaderruimte van de gemeenteraad, die er een eigen archiefkast had.

 

 

 

Home